1 Inleiding

1.1 In het boek wordt genoemd dat je als kind leert praten en gesprekken voeren. Van de eerste levensjaren heb je waarschijnlijk geen herinneringen meer, misschien wel van je jeugdjaren. Wat kun je je herinneren van gesprekken uit die tijd? Probeer eens een gesprek van toen concreet terug te halen en benoem dan wat je er positief aan vond en wat negatief.
1.2 Wat heb je van je ouders meegekregen over communicatie? Hebben ze je ooit iets verteld over wat er belangrijk was in het contact maken met mensen uit je omgeving? Hoe communiceerden zij met jou en met anderen?
1.3 Als de mogelijkheid er is, vraag je aan je ouders of een ander familielid, leerkracht of vriend, die jou kent uit je jeugd, hoe jij vroeger was in het contact met anderen. 
  • Wat weten zij er nog van hoe jij was in gesprekken met anderen?
  • Waarin was jij goed in het contact zoeken met anderen en wat kon beter?
1.4 Kijk eens rond in je omgeving bij familie, vrienden en collega's. Zoek iemand uit die volgens jou goed gesprekken kan voeren. Wat doet hij goed? Maak een lijstje van een paar punten. Voer een gesprek met hem en vraag die persoon
  • wat hij belangrijk vindt bij het voeren van een gesprek;
  • hoe hij het heeft geleerd om gesprekken te voeren.